1701-1800
1701: in het oudste bewaarde adresboek van Den Haag uit 1701 worden zes posterijen genoemd:
1. Hendrik Helt, wonend aan de oostkant van de Nieuwstraat, posterijen op Duitsland, Zwitserland, Gelderland en Kleef.
2. Isabella Johanna van Offenberg, wonend aan de oostkant van de Nieuwstraat, posterijen op Engeland, Schotland en Ierland.
3. op het Binnenhof, naast de drukker van de Staten van Holland, posterijen op Frankrijk, Spanje en Portugal.
4. Hendrik Helt, posterijen op Utrecht, Overijssel, Friesland en Groningen.
5. Addolf Borrebach (Borrebagh), wonend aan de westzijde van het Spui, posterijen op Zuid-Holland, Maastricht, Overmaas, Aken, Luik en Zeeland.
6. Adriaan van Texel, wonend aan de oostzijde van het Jan Hendrikstraatje, posterijen op Amsterdam en Noord-Holland.
Jaarboek DIE HAGHE 1902
1701: Schout, Schepenen en Burgemeesteren van *s Gravenhage presenteerden na het overlijden van prins Willem III een vertoog aan de Staten van Holland en West-Friesland.
Hoewel het vertoog zelf geen datum draagt werd dit stuk blijkens een apostille (Met een apostille of legalisatie verklaart een rechtbank dat het vertaalde document rechtsgeldig is) van Simon van Beaumont van 13 Maart 1705 in handen gesteld van den President en de Raden van den Hove om de Groot Mogenden daarop te dienen van bericht, terwijl volgens eene tweede aanteekening de President van den Hove het request aan den Heer President van de Staten op 10 April 1705 heeft overgegeven.
In dit stuk zegt de Vroedschap, dat zij wel respect heeft getoond voor Z. M.’s verzoek om bij het overlijden van Simon de Briene en zijne huisvrouw het postmeesterschap in kwestie op te dragen aan Willem Karel van Huls doch dat zij niet heeft kunnen nalaten den aard van de verlangde beschikking nader te beschouwen. Deze zou immers in
strijd komen met de formeele resolutie van 23 Januari 1697 op het verleenen van alle acten van survivance, in aansluiting met de decisie der Staten van 11 April 1663.
De belofte in 1701 door haar aan Van Huls gedaan, was slechts het gevolg van het sterke aandringen van Z. M. waarvoor de Vroedschap moest zwichten.
Daar gedurende het leven van Willem III geen der bedoelde bedienden kwam te overlijden, is de voorz. resolutie van den Magistraat ook niet tot eene effectieve collatie bekeerd.
Reeds in Februari 1703, nog vóór dat Maria Germain de vrouw van De Brienne overleden was, en deze posterij dus ten deele vacant zou zijn geworden, is de Magistraat bij nadere resumptie terug gekomen op hare decisie van 1701, waartoe zij op „overdringende wijze” was gebracht. Zij besloten toen eenparig de resolutie ten gunste van Van Huls „nulliter, qualijck en te onrecht genomen,” te beschouwen.
Van Huls kwam tegen deze resolutie in verzet, wendde zich in 1705 met een verzoek aan het Hof van Holland, kreeg daarop den 9 Februari 1705 appointement om de regeering van ’s Gravenhage den 14 Maart van het zelfde jaar voor dit Hof te mogen dagvaarden.
De Magistraat beweerde dat Van Huls niet alleen daartoe geen fondament had, maar dat ook de dispositien, den Magistraten over zulke ambten toekomende, het nemen en veranderen van besluiten dienaangaande, het al of niet inachtnemen van survivance, geen voorwerpen van justitie waren, maar bloot zaken van politieken en administratieven aard.
Zij verzochten daarom de Groot Mogenden te willen verklaren dat dit geen zaak van justitie zijnde, de regeering ook daarvoor niet in justitie behoefde te verschijnen.
De zaak schijnt geen verderen voortgang voor het Hof gehad te helpen en in der minne of door dading te zijn geschikt, ten minste Van Huls verklaarde den 2 Augustus 1706, ten genoege te zijn voldaan door de EdelAchtb. Heeren van de resolutie van 31 October 1701.
Uit het resolutieboek van de Wet zien wij, dat den 12 October 1706 een conventie gemaakt is met Willem Carel van Huls tot extinctie van zijn pretentie op de Fransche en de Brabantsche posterij.
Hij zou f 11ooo ontvangen. De eene helft daarvan zou gefourneerd worden door den oud-burgemeester Dedel, daar deze gedisponeerd had over de helft der posterij in quaestie nagelaten door Maria Germain, de huisvrouw van Simon de Brienne.
De andere helft zou als voorschot uit de kist genomen worden, echter onder het speciale beding, dat Van Hulsof zijne erfgenamen deze f 5500 moesten terugbetalen wanneer Van Huls vóór Simon de Brienne kwam te overlijden.
De oud-burgemeester Mr. Samuel van Huls had verklaard zich hiervoor ten behoeve zijns broeders borg te willen stellen en de acte van garantie was reeds den 27 Augustus voor de schepenen Mr. Johan Dedel en Adriaen van Spieringhoeck opgemaakt. Hiermede eindigde eene geschiedenis, die heel wat voeten in de aarde heeft gehad.
Vermoedelijk een zoon van den zoo prinsgezinden postmeester Adolff Borrebagh, die zoo als wij gezien hebben betrokken was bij den aanslag op het leven van Johan de Witt, met name Hendrich Borrebagh, treffen wij in 1712 aan als
postmeester in ‘s-Gravenhage.
In het notarieel archief vonden wij overeenkomsten door hem in dit jaar gesloten wegens het vervoer van de post in verschillende richtingen. En wel met Cuper van Holthuysen, postmeester te ’s Hertogenbosch, met dien te Breda, Jan Tromen en met Mr. Ernest van Beveren, heer van West-IJsselmonde, oud-burgemeester en postmeester van Dordrecht.
In Brussel was Eugène Henry Fricx drukker voor Thurn en Taxis. In 1701 verscheen bij hem het reglement der Keizerlijke posterijen met ondermeer de trajecten, de relaisplaatsen en verdere bijzonderheden in de Nederlanden.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteurs Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 48, Achel.
1701: Kantoor Keizerlijke Post van Roermond naar Pempelfort (Duitsland).
Dit vanwege de oorlogstroebelen van de Spaanse successieoorlog.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteurs Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 38, Hamont.
1702: Mr. Willem Gerrit Dedel was het eenig kind van den burgemeester Jan Dedel en van Anna Maria Hudde.
Hij was geboren te ’s Gravenhage den 30 Maart 1675, en is overleden te Leiden den 22 Januari 1715.
Hij is geweest secretaris, president, schepen en raad van Amsterdam en postmeester der posterijen op Duitschland, Italië en Frankrijk.
Den 5 Januari 1702 huwde hij te Amsterdam Susanna Sophia van de Blocquerie, geboren
te Amsterdam 6 Maart 1675, overleden aldaar 30 Juli 1733.
In 1669 teekende Christiaan Constantin Rumpf als gezantschapssecretaris der Hoog Mogenden te Parijs een tractaat met de Fransche directie der post op den vreemde.
Dit verdrag werd stipt nagekomen tot in 1688.
Tegen het einde van dit jaar gaven de Haagsche postmeesters het slechte voorbeeld, spoedig daarop gevolgd door die van Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden. Gebruik makende van den toen heerschenden oorlogstoestand (den 9-jarigen oorlog) weigerden zij te betalen, terwijl de Fransche post volgens hare bewering trouw doorging
met de verzending tot aan het Kuipersveer der brieven bestemd voor Holland.
Na het beëindigen van den oorlog door den vrede van Rijswijk in 1697, deed de toenmalige ambassadeur. De Bonrepos, stappen bij Hove Groot Mogenden om betaling van den achterstand te verlangen, doch de naar aanleiding der Spaansche erfopvolging opnieuw ontbrande oorlog verijdelde zijne pogingen.
Bron:
Biema
In 1702 kon Bartholomeus van Wittenhorst, de Postmeester te Weert, zijn eerste rekening opmaken voor de postrit tussen Weert en Achel.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteurs Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 11, Achel.
1702: Tussen 1702 en 1737 bracht het stadsbestuur van ‘s-Hertogenbosch alle op haar stad rijdende bodediensten samen in één stadsbedrijf.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteurs Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 50, Hamont.
1703: Rekwest tegen erfelijke overdracht postmeesterschap Borrebagh.
16 februari: verzoek van het stadsbestuur van Den Haag om besluit dat zoon Henricus hem opvolgt als postmeester van Den Haag ontwettig te verklaren. Verzoek wordt niet gehonoreerd.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteur Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 21, Hamont.
1704:
Peter Cornelissen werd op 3 maart 1683 in Hamont gedoopt als zoon van Henricus Cornelis alias Aerts en Catharina Van Randeraedt die in 1671 in Hamont kerkelijk huwden.
De familie Van Randerade was bij haar verre voorouders verwant met de adellijke familie Van Boxtel, de vroegere heren van Grevenbroek. In de 16de en 17de eeuw leefde een tak van deze familie binnen de wallen van Hamont. Deze familie van chirurgijns en andere voorname lieden bewoonde vele jaren het huis De Wildeman. Hoe zij, en vooral Peter Cornelissen, bij de activiteiten van de wagenposterij geraakten is nog niet duidelijk. Als tiener verzorgde Peter, volgens latere verklaringen van Peter Quanten, de paarden van de Bosscher wagenposterij. Nog tijdens de Spaanse Successieoorlog leende hij 600 gulden uit aan de gemeente Hamont (1706), en aan de gemeente Achel (1704). Hoe hij als jongeman toen reeds over die voor die tijd enorme geldmiddelen beschikte is evenmin duidelijk.
In de gichten van Grevenbroek werd Peter nog regelmatig vermeld met een volkse naam als Post Peter of Pier Post. Na 1720 vinden we zijn naam niet meer terug in de schepenboeken van Grevenbroek en lijkt zijn relatie met de post verdwenen. Na de Spaanse Successieoorlog had men op de Groote Heide tussen Eindhoven en Grevenbroek de Aalster-, Leender- en de Hamontsehut gebouwd. Het waren kleine herbergen die het traject van vier uur over deze heide een stuk veiliger maakten. ’ s Avonds werd er in iedere hut kaarslicht ontstoken als baken voor de eenzame reizigers in een wirwar van zandwegen en –paden. Het eerste gebouw op Luiks grondgebied was de grote hoeve op Achels Beverbeek die vanaf dan de vaste stopplaats of afspanning van Grevenbroek werd.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteurs Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 51, Hamont.
1705: Schout, Schepenen en Burgemeesteren van *s Gravenhage presenteerden na het overlijden van prins Willem III een vertoog aan de Staten van Holland en West-Friesland.
Hoewel het vertoog zelf geen datum draagt werd dit stuk blijkens een apostille (Met een apostille of legalisatie verklaart een rechtbank dat het vertaalde document rechtsgeldig is) van Simon van Beaumont van 13 Maart 1705 in handen gesteld van den President en de Raden van den Hove om de Groot Mogenden daarop te dienen van bericht, terwijl volgens eene tweede aanteekening de President van den Hove het request aan den Heer President van de Staten op 10 April 1705 heeft overgegeven.
In dit stuk zegt de Vroedschap, dat zij wel respect heeft getoond voor Z. M.’s verzoek om bij het overlijden van Simon de Briene en zijne huisvrouw het postmeesterschap
in kwestie op te dragen aan Willem Karel van Huls doch dat zij niet heeft kunnen nalaten den aard van de verlangde beschikking nader te beschouwen. Deze zou immers in
strijd komen met de formeele resolutie van 23 Januari 1697 op het verleenen van alle acten van survivance, in aansluiting met de decisie der Staten van 11 April 1663.
De belofte in 1701 door haar aan Van Huls gedaan, was slechts het gevolg van het sterke aandringen van Z. M. waarvoor de Vroedschap moest zwichten.
Daar gedurende het leven van Willem III geen der bedoelde bedienden kwam te overlijden, is de voorz. resolutie van den Magistraat ook niet tot eene effectieve collatie bekeerd.
Reeds in Februari 1703, nog vóór dat Maria Germain de vrouw van De Brienne overleden was, en deze posterij dus ten deele vacant zou zijn geworden, is de Magistraat bij nadere resumptie terug gekomen op hare decisie van 1701, waartoe zij op „overdringende wijze” was gebracht. Zij besloten toen eenparig de resolutie ten gunste van Van Huls „nulliter, qualijck en te onrecht genomen,” te beschouwen.
Van Huls kwam tegen deze resolutie in verzet, wendde zich in 1705 met een verzoek aan het Hof van Holland, kreeg daarop den 9 Februari 1705 appointement om de regeering van ’s Gravenhage den 14 Maart van het zelfde jaar voor dit Hof te mogen dagvaarden.
De Magistraat beweerde dat Van Huls niet alleen daartoe geen fondament had, maar dat ook de dispositien, den Magistraten over zulke ambten toekomende, het nemen en veranderen van besluiten dienaangaande, het al of niet inachtnemen van survivance, geen voorwerpen van justitie waren, maar bloot zaken van politieken en administratieven aard.
Zij verzochten daarom de Groot Mogenden te willen verklaren dat dit geen zaak van justitie zijnde, de regeering ook daarvoor niet in justitie behoefde te verschijnen.
De zaak schijnt geen verderen voortgang voor het Hof gehad te helpen en in der minne of door dading te zijn geschikt, ten minste Van Huls verklaarde den 2 Augustus 1706, ten genoege te zijn voldaan door de EdelAchtb. Heeren van de resolutie van 31 October 1701.
Uit het resolutieboek van de Wet zien wij, dat den 12 October 1706 een conventie gemaakt is met Willem Carel van Huls tot extinctie van zijn pretentie op de Fransche en de Brabantsche posterij.
Hij zou f 11ooo ontvangen. De eene helft daarvan zou gefourneerd worden door den oud-burgemeester Dedel, daar deze gedisponeerd had over de helft der posterij in quaestie nagelaten door Maria Germain, de huisvrouw van Simon de Brienne.
De andere helft zou als voorschot uit de kist genomen worden, echter onder het speciale beding, dat Van Hulsof zijne erfgenamen deze f 5500 moesten terugbetalen wanneer Van Huls vóór Simon de Brienne kwam te overlijden.
De oud-burgemeester Mr. Samuel van Huls had verklaard zich hiervoor ten behoeve zijns broeders borg te willen stellen en de acte van garantie was reeds den 27 Augustus voor de schepenen Mr. Johan Dedel en Adriaen van Spieringhoeck opgemaakt. Hiermede eindigde eene geschiedenis, die heel wat voeten in de aarde heeft gehad.
Vermoedelijk een zoon van den zoo prinsgezinden postmeester Adolff Borrebagh, die zoo als wij gezien hebben betrokken was bij den aanslag op het leven van Johan de Witt, met name Hendrich Borrebagh, treffen wij in 1712 aan als
postmeester in ‘s-Gravenhage.
In het notarieel archief vonden wij overeenkomsten door hem in dit jaar gesloten wegens het vervoer van de post in verschillende richtingen. En wel met Cuper van Holthuysen, postmeester te ’s Hertogenbosch, met dien te Breda, Jan Tromen en met Mr. Ernest van Beveren, heer van West-IJsselmonde, oud-burgemeester en postmeester van Dordrecht.